Joshua 4

1) sprak,

Breder verklarende den last, dien Hij hem gegeven had, boven, Joz. 3:12.

Jos 3.12
2) uit elken stam een man.

Hebreeuws, een man, een man uit den stam; gelijk Joz. 4:4.

Jos 4.4
3) in het nachtleger,

Te weten, te Gilgal; gelijk blijkt onder, Joz. 4:19,20.

Jos 4.19,20
4) teken zij onder ulieden;

Dat is, een gedenkteken. Joz. 4:7 wordt het een gedachtenis genoemd.

Jos 4.7

5) morgen vragen zullen,

Zie Gen. 30:33; Exod. 13:14; Deut. 6:20.

Ge 30.33 Ex 13.14 De 6.20

6) Wat zijn u deze stenen?

Dat is, waartoe dienen deze stenen? of, wat hebben zij te beduiden? Alzo ook Joz. 4:21. Zie Exod. 12:26.

Jos 4.21 Ex 12.26
7) afgesneden geweest

Dat is, verdeeld. Zie Joz. 3:16.

Jos 3.16

8) in eeuwigheid.

Zie Gen. 13:15.

Ge 13.15
9) het nachtleger,

Zie boven, Joz. 4:3.

Jos 4.3
10) naar al wat Mozes Jozua geboden had.

Zie Num. 27:21.

Nu 27.21
11) voor het aangezicht des volks.

Dat is, in het aanschouwen des gansen volks.

12) aangezicht der kinderen Isra‰ls,

Te weten, voor de andere stammen van de kinderen Isra‰ls. Zie Joz. 1:14.

Jos 1.14
13) voor het aangezicht des HEEREN

Dat is, voor den HEERE, die zich boven de ark des verbonds openbaarde. Zie Num. 32:21.

Nu 32.21
14) sprak tot Jozua,

Dat is, had gezegd, en alzo ook Joz. 4:17.

Jos 4.17
15) haar oevers.

Te weten, der Jordaan.

16) Gilgal,

Dat is, in die plaats, welke Jozua daarna Gilgal genoemd heeft; onder, Joz. 5:9.

Jos 5.9
17) Isra‰l

Dat is, de nakomelingen Isra‰ls of Jakobs.

18) wij daardoor gegaan waren;

Te weten, ik, Kaleb en uwe vaders.

19) dat zij sterk is;

Anders, want zij is sterk.

20) ten allen dage.

Hebreeuws, al de dagen.

Copyright information for DutKant